GYULA HORN'S VERDIENDE LOON
Er zijn er van die mensen waarvan je denkt: als je die als romanfiguur had opgevoerd, dan zou iedereen het personage ongeloofwaardig hebben gevonden. Parlementariër Mária Wittner is zo iemand. Ten tijde van de inquisitie zou niemand van haar hebben opgekeken, maar in de 21ste eeuw, in een Europees parlement, verwacht je toch geen volksvertegenwoordiger die serieus meent dat een langzame en pijnlijke dood een straf Gods is voor een zondig leven?
Toch is mevrouw Wittner, die namens regeringspartij Fidesz in het parlement zit, die mening toegedaan. Volgens haar is het lange ziekenhuisbed van de vroegere de voormalige socialistische premier Gyula Horn voor zijn daden. "Gyula Horn was een beul, die sinds drie jaar worstelt in het Honvédziekenhuis omdat hij niet in staat is te sterven. Ik wens hem zijn dood niet toe, maar hij krijgt zijn straf nog hier op aarde." en "De goede god beschouwt de gezondheidstoestand van de voormalige premier als diens straf hier op aarde."
En Horn is niet de enige die om die reden lijdt. Ook László Toller, de voormalige - vier keer herkozen - socialistische burgemeester van Pécs, die na een frontale botsing vier jaar lang in coma lag voor hij stierf, bleef volgens Wittner zo lang in leven als straf voor zijn daden. Zelf denk ik dat zijn artsen een dikke vinger in de pap hadden: zonder hulp van allerlei medische apparatuur en zonder medisch ingrijpen was Toller vier jaar eerder gestorven. Artsen als verlengstuk van de goddelijke gerechtigheid, het is een wat bizarre notie.
Dat Mária Wittner een verbitterd mens is, is best begrijpelijk. Ze deed als 19jarige mee in de opstand van 1956, raakte gewond, wist uiteindelijk naar Oostenrijk te ontkomen, maar was zo naïef dat ze een paar maanden later terugkeerde naar Hongarije. Het kostte haar haast haar leven: ze werd gearresteerd en ter dood veroordeeld, maar die doodstraf werd uiteindelijk omgezet in levenslang. In 1970 werd ze vrij gelaten, een gebaar van Hongarije aan de rest van de wereld dat mensenrechten wat serieuzer genomen werden.
Dat Wittner Horn niet mag, is ook nog begrijpelijk. Hij stond in 1956 aan de andere kant, en maakte deel uit van de pufajkás, een ordedienst die orde op zaken moest stellen en daarbij ook marteling niet altijd uit de weg ging. Of Horn zich daar ooit aan schuldig heeft gemaakt, is nooit bewezen, maar er is ook onduidelijkheid over zijn excuus dat zijn broer door de opstandelingen was omgebracht.
Wat wel zeker is, is dat Horn eind jaren tachtig tot de hervormers binnen de communistische partij behoorde en als minister van buitenlandse zaken mede verantwoordelijk was voor het openen van de Hongaarse grenzen en voor de politieke hervormingen in Hongarije en daardoor indirect voor de val van het hele systeem. Dat maakt hem voor sommigen een held, maar voor Wittner duidelijk niet. Wat Toller in Wittner's ogen misdaan heeft, is een stuk onduidelijker: de man was pas zes jaar in 1956.
Verbittering als drijfveer voor politiek, daar word je niet vrolijk van. Dat zie je aan Wilders en aan Wittner, die zich gedraagt alsof ze het alleenrecht op het leed van de politieke gevangenen van 1956 heeft. Ze speelde in 2006 een luidruchtige rol in de demonstraties tegen premier Gyurcsány, omdat die ook een communist was, ooit. Ze houdt zich overigens opmerkelijk stil over het feit dat de huidige staatspresident, Pál Schmitt onder het communisme staatssecretaris was en daarvoor mogelijk voor de geheime dienst heeft gewerkt als hoteldirecteur van het Astoria Hotel. Sommige zonden kunnen blijkbaar wel vergeven worden bij leven.
Ze was bij de oprichting van de inmiddels verboden Hongaarse Garde, en ze geldt als de uiterste rechtse vleugel van Fidesz. Haar partijgenoten in Pécs distantiëren zich van haar woorden en de Hongaarse socialisten vinden dat ze moet vertrekken. Als ik Fidesz was, zou ik haar inderdaad liever kwijt dan rijk zijn. Want Horn en Toller zijn niet de enige langdurig zieken in Hongarije. Volgens mij win je weinig aanhang met de visie dat een pijnlijk, langdurig sterven de straf voor een zondig leven is.
Toch is mevrouw Wittner, die namens regeringspartij Fidesz in het parlement zit, die mening toegedaan. Volgens haar is het lange ziekenhuisbed van de vroegere de voormalige socialistische premier Gyula Horn voor zijn daden. "Gyula Horn was een beul, die sinds drie jaar worstelt in het Honvédziekenhuis omdat hij niet in staat is te sterven. Ik wens hem zijn dood niet toe, maar hij krijgt zijn straf nog hier op aarde." en "De goede god beschouwt de gezondheidstoestand van de voormalige premier als diens straf hier op aarde."
En Horn is niet de enige die om die reden lijdt. Ook László Toller, de voormalige - vier keer herkozen - socialistische burgemeester van Pécs, die na een frontale botsing vier jaar lang in coma lag voor hij stierf, bleef volgens Wittner zo lang in leven als straf voor zijn daden. Zelf denk ik dat zijn artsen een dikke vinger in de pap hadden: zonder hulp van allerlei medische apparatuur en zonder medisch ingrijpen was Toller vier jaar eerder gestorven. Artsen als verlengstuk van de goddelijke gerechtigheid, het is een wat bizarre notie.
Dat Mária Wittner een verbitterd mens is, is best begrijpelijk. Ze deed als 19jarige mee in de opstand van 1956, raakte gewond, wist uiteindelijk naar Oostenrijk te ontkomen, maar was zo naïef dat ze een paar maanden later terugkeerde naar Hongarije. Het kostte haar haast haar leven: ze werd gearresteerd en ter dood veroordeeld, maar die doodstraf werd uiteindelijk omgezet in levenslang. In 1970 werd ze vrij gelaten, een gebaar van Hongarije aan de rest van de wereld dat mensenrechten wat serieuzer genomen werden.
Dat Wittner Horn niet mag, is ook nog begrijpelijk. Hij stond in 1956 aan de andere kant, en maakte deel uit van de pufajkás, een ordedienst die orde op zaken moest stellen en daarbij ook marteling niet altijd uit de weg ging. Of Horn zich daar ooit aan schuldig heeft gemaakt, is nooit bewezen, maar er is ook onduidelijkheid over zijn excuus dat zijn broer door de opstandelingen was omgebracht.
Wat wel zeker is, is dat Horn eind jaren tachtig tot de hervormers binnen de communistische partij behoorde en als minister van buitenlandse zaken mede verantwoordelijk was voor het openen van de Hongaarse grenzen en voor de politieke hervormingen in Hongarije en daardoor indirect voor de val van het hele systeem. Dat maakt hem voor sommigen een held, maar voor Wittner duidelijk niet. Wat Toller in Wittner's ogen misdaan heeft, is een stuk onduidelijker: de man was pas zes jaar in 1956.
Verbittering als drijfveer voor politiek, daar word je niet vrolijk van. Dat zie je aan Wilders en aan Wittner, die zich gedraagt alsof ze het alleenrecht op het leed van de politieke gevangenen van 1956 heeft. Ze speelde in 2006 een luidruchtige rol in de demonstraties tegen premier Gyurcsány, omdat die ook een communist was, ooit. Ze houdt zich overigens opmerkelijk stil over het feit dat de huidige staatspresident, Pál Schmitt onder het communisme staatssecretaris was en daarvoor mogelijk voor de geheime dienst heeft gewerkt als hoteldirecteur van het Astoria Hotel. Sommige zonden kunnen blijkbaar wel vergeven worden bij leven.
Ze was bij de oprichting van de inmiddels verboden Hongaarse Garde, en ze geldt als de uiterste rechtse vleugel van Fidesz. Haar partijgenoten in Pécs distantiëren zich van haar woorden en de Hongaarse socialisten vinden dat ze moet vertrekken. Als ik Fidesz was, zou ik haar inderdaad liever kwijt dan rijk zijn. Want Horn en Toller zijn niet de enige langdurig zieken in Hongarije. Volgens mij win je weinig aanhang met de visie dat een pijnlijk, langdurig sterven de straf voor een zondig leven is.
Reacties