De eeuw van Julia
Julia (midden) met vriendinnen |
Haast honderd zou ze worden, een kleine eeuw die bepaald werd door twee wereldoorlogen, heimwee naar Nederland, een communistische machtsgreep en een vlucht voor de Russen. Toen ik haar enkele jaren voor haar dood bij haar jongste zoon in Hongarije ontmoette, wist ze er prachtig over te vertellen. Haar drie kinderen zouden er later hun eigen verhalen aan toevoegen.
Ze kwam uit een verscheurd land. Samen met bondgenoten Duitsland, Oostenrijk en Turkije had Hongarije de oorlog verloren en daarvoor was het zwaar gestraft. Bij de onderhandelingen in Versailles was het tweederde van zijn grondgebied kwijtgeraakt. Zo’n 420.000 Hongaren uit de verloren gebieden lieten alles in de steek en trokken berooid naar het moederland.
Ook Julia’s familie, die uit Temesvár, het Roemeense Timisoara, kwam, was grond verloren. Bovendien was haar vader gesneuveld. Om haar kinderen te kunnen voeden, werd haar moeder vroedvrouw. Bij gebrek aan een oppas stuurde ze haar oudste dochter naar Nederland en bracht Julia en haar twee broers onder bij pleegouders.
Maar het boerengezin waar Julia terechtkwam, behandelde haar zo slecht dat haar moeder haar weer naar huis haalde. Opvang had ze nog steeds niet en als ze moest werken, nam ze haar dochter mee en verstopte het meisje in het ziekenhuis achter een gordijn of in een kast. Toen de kans kwam om haar ook naar Nederland te sturen was, was dat dan ook zeer welkom.
De kindertreinen werden georganiseerd door de Nederlandse kerken. Katholieke kinderen gingen naar katholieke gezinnen, protestantse naar protestantse. Omdat haar moeder lid was van de Pinkstergemeente, kwam Julia terecht bij een hervormde familie in Alphen aan de Rijn. Ditmaal kreeg ze gelukkig aardige pleegouders.
Officieel mochten de Hongaartjes maximaal drie maanden blijven, maar haar pleegouders voelden er weinig voor haar terug te sturen naar een onzekere Hongaarse toekomst. Ze waren niet de enigen: naar schatting tien procent van de kinderen bleef, iets dat de overheid oogluikend accepteerde.
Op haar zestiende zocht Julia een dienstje. Ze begon als poetshulp, maar dankzij het nodige doorzettingsvermogen wist ze zich uiteindelijk op te werken tot kok bij een gegoede familie waar ze als sollicitatie een reerug moest bereiden. Ze had geen idee hoe dat moest, maar koken kon ze wel en het recept dat ze in een kookboek had opgezocht, voldeed duidelijk, want ze kreeg de baan.
Heel af en toe ging ze voor familiebezoek naar Hongarije, maar heimwee bracht haar altijd terug. Nederland was haar thuis en zonder de Tweede Wereldoorlog dat zou waarschijnlijk niet zijn veranderd.
Hongarije, dat Hitlers wrok over de verdragen van Versailles deelde, ging als bondgenoot van Duitsland de oorlog in. Toen Duitsland in 1941 de aanval op Rusland inzette, werd ook het Hongaarse leger gemobiliseerd. Julia’s broers moesten naar het front en daarom stuurde haar moeder haar een brief: als ze hen nog een keer wilde zien, moest ze nu komen.
Familiereizen waren ongebruikelijk in oorlogstijd, maar Julia kreeg van de Duitse autoriteiten toch toestemming om naar Boedapest te gaan. Die kwam wel met een waarschuwing: een retourtje Nederland kon ze vergeten. Desondanks ging ze, samen met een ander meisje.
Eenmaal in Boedapest bleek haar moeder nog een reden gehad te hebben om haar dochter naar Hongarije te halen. Julia was inmiddels 31, en haar moeder maakte zich ernstig zorgen omdat ze nog steeds ongetrouwd was. “Dat kon niet, op mijn leeftijd. En ze wist een geschikte man voor me,” vertelde ze vele jaren later.
Zo kwam schoenmaker József Takács in Julia’s leven. Het klikte zo goed dat ze korte tijd later nee zei op de vraag of ze niet toch terug naar Nederland wilde. De vriendin met wie ze samen naar Hongarije gereisd was, had namelijk een paar Duitse officieren leren kennen die in het Gellért-hotel in Budapest verbleven, en wist via hen alsnog de nodige papieren krijgen. Maar Julia - inmiddels zwanger - ging trouwen. Enkele maanden later werd haar oudste zoon Józsi geboren en betrok de kersverse familie een kleine kelderwoning in Boedapest.
De Hongaarse hoofdstad was lang buiten de oorlog gebleven, maar begin april 1944 keerde het tij. Nadat de geallieerden Italië hadden veroverd, kwam Budapest binnen het bereik van hun bommenwerpers. Telkens als het luchtalarm afging, barstte Józsi in huilen uit. De familie ging op zoek naar veiliger onderdak en samen met Julia’s moeder vonden ze een plek in Tápiósáp, een dorp niet al te ver van de hoofdstad. Daar hielp oma als vroedvrouw bij de geboorte van Julia’s tweede zoon, László.
Maar haar heimwee naar Nederland bleef knagen en toen de vrede eenmaal getekend was, wilde ze niets liever dan terug naar wat voor haar ‘thuis’ was. Gezien de Russische bezetting was dat een zeer begrijpelijke wens, maar József had andere ideeën.
De schoenenfabriek |
Maar nog geen jaar later grepen de communisten de volledige macht. In sneltreinvaart werd een einde gemaakt aan politieke vrijheid en privaat ondernemerschap. Zijn compagnon zag de bui hangen en wilde weg, maar József weigerde nog steeds om te vertrekken. Uiteindelijk splitsten ze de boedel: József hield het bedrijf, zijn partner kreeg het geld. Korte tijd later nationaliseerden de communisten alle privébedrijven en was hij alles kwijt.
Varken
Hongarije kwam onder een Stalinistische communistische dictatuur, waarin veel moest en vrijwel niets mocht en je altijd op je hoede moest zijn voor verklikkers. Dat merkten Julia en József toen ze, omdat de winkels vrijwel leeg waren, voor de kerst een varken wilden slachten.
Ze hadden inmiddels drie kinderen en één kamer in een vierkamerhuis in Zugló, een wat landelijke buitenwijk van Boedapest. In de tuin liepen kippen en stond als gezamenlijke wc een houten hok met een plank als wc-bril boven een gat in de grond. József werkte als portier in het militaire hospitaal, Julia als schoonmaakster.
De varkens leefden uit het zicht, in de kelder. Het kleinste van de twee was het geplande kerstmaal. Varkens houden en slachten zonder vergunning was streng verboden, maar slachten met vergunning kostte je de helft van het vlees als belasting. József nam de gok, maar werd verraden door een fervente communiste een paar huizen verderop. Het varken was hij kwijt, plus een forse boete.
Jaren later, in 1956, toen het er even op leek dat de Hongaren met succes in opstand waren gekomen tegen de Russische bezetting, namen László en Józsi wraak op de verklikster. Het was de korte periode waarin de Russische troepen zich terug hadden getrokken en iedereen dacht dat Moskou zich neer zou leggen bij de situatie. De communiste nam de benen en de twee jongens, inmiddels twaalf en veertien jaar oud, roofden samen met wat buurjongens haar boeken om er op straat een vreugdevuur van te stoken.
László en Józsi |
Een buurman spoorde László en Józsi aan om hun huis ‘tegen de Russen te verdedigen’. Dat was niet tegen dovemansoren gezegd. Het toeval wilde dat ze in de bosjes een paar geladen geweren vonden die vluchtende militieleden hadden gedumpt. Ze waren net bezig de wapens nader te onderzoeken toen József thuiskwam. “Hij viel haast flauw,” herinnert Józsi zich.
Vlucht
Dat was niet alleen omdat József besefte wat geladen geweren konden aanrichten. Als portier van het militaire hospitaal wist hij ook dat de strijd tegen de Russen zo goed als zeker verloren was en dat de wapens de familie in een gevaarlijk pakket brachten. Het werd tijd, besloot hij,om alsnog de wens van zijn vrouw te vervullen: naar Nederland gaan.
De wapens werden in de wc op het erf gedumpt en met een overvolle trein vol vluchtelingen reisde de familie naar de Oostenrijkse grens. Van een gewonde officier had József gehoord over een stuk grens waar dankzij een recente grenscorrectie met Oostenrijk op dat moment geen mijnen lagen. Maar hij bleef zeer bezorgd over de kans om doodgeschoten of opgepakt te worden.
Een boer wees hen de weg en kreeg in László's herinnering bij de grens de laatste forinten die iedereen op zak had toegestopt. Józsefs zorgen bleken zonder reden, want de oversteek verliep uiteindelijk zonder problemen, al herinnert Józsi zich sneeuw die zo hoog was dat zijn achtjarige zusje Ancsi af en toe helemaal verdween. Het geeft aan hoe bedrieglijk herinneringen soms zijn. Volgens Ancsi zelf was het gewoon novemberweer: koud, nat en modderig.
Maar dat ze in Oostenrijk werden opgewacht en de ontvangst gastvrij was, daarover zijn de broers en hun zus het eens. In de weken na de mislukte opstand trokken ruim 200.000 Hongaren de grens over, en in eerste instantie leek de halve wereld bereid om hen ruimhartig te onthalen.
Zo verklaarde premier Willem Drees direct na de Russische inval dat Nederland 1000 Hongaarse vluchtelingen zou opnemen. In de weken daarna werd zijn ruimhartigheid zuiniger: terwijl steeds duidelijker werd om welke enorme aantallen mensen het ging, verhoogde Nederland de toelating mondjesmaat naar 2500. Zelfs dat stuitte op de nodige protesten. Veel asielzoekers waren namelijk alleenstaande jonge mannen en mensen vreesden dat die een gevaar voor Nederlandse meisjes zouden worden.
Julia als tolk in Judenau |
In het kasteel in Judenau werd de familie samen met anderen ondergebracht in een grote zaal. Veel privéruimte was er niet, wat de volwassenen vreselijk vonden, maar Józsi en László maakten al snel vrienden.
En ze haalden het nodige kattenkwaad uit. Toen ze op zeker moment betrapt werden bij het bespieden van naakte meisjes, greep hun vader dan ook een aanbod aan om hen samen met een groep andere jongens naar Portugal te sturen. Ze kwamen terecht in een oud fort pal aan zee, een tijd die László zich achteraf zou herinneren als 'een geweldige vakantie'.
Schuilkerk
Tegen de tijd dat de familie uit Judenau kon vertrekken, nam Nederland geen Hongaren meer op. Ze konden naar Amerika gaan, wat Julia absoluut niet wilde. Gelukkig had ze inmiddels goede contacten bij het Rode Kruis en de toenmalige directrice bracht haar in contact met de Loudons, een rijke ondernemersfamilie uit Aerdenhout die op hun landgoed wel een tuinman en een huishoudster konden gebruiken.
De familie op de trap voor de Kapel |
De familie werd ondergebracht in 'de Kapel', een zeventiende eeuwse schuilkerk op het landgoed. Als een van de eerste rijksmonumenten was het gebouw eigenlijk niet voor bewoning bestemd, al hadden er in de oorlog ook onderduikers geleefd.
Maar ondanks het ontbreken van stromend water, elektriciteit en gas voelden de grote woonkamer en de slaapkamers op zolder als luxe na de ene kamer in Boedapest en de slaapzaal in het vluchtelingenkamp. József, die zich altijd tegen de verhuizing had verzet, meende uiteindelijk zelfs dat Nederland nog beter was dan zijn vrouw had verteld.
Een iets kortere versie van dit verhaal verscheen eerder in het dagblad Trouw.
Als u deze blog waardeert en dat wilt laten blijken met een bijdrage, vind ik dat uiteraard heel prettig. Alleen met uw steun kan onafhankelijke journalistiek in stand blijven.
Reacties